anglicaan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • an·gli·caan
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘lid van de anglicaanse Kerk’ voor het eerst aangetroffen in 1871 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord anglicaan anglicanen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de anglicaanm

  1. lid van de Engelse (anglicaanse) staatskerk
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen