afscheper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·sche·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afscheper afschepers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afscheperm

  1. iemand die rechtvaardige verzoeken en vragen van een ander afdoet met een smoesje
    • In List en leugen analyseert de Russisch-Amerikaanse psychologe Maria Konnikova (1987) op lucide wijze de trucs waarmee geslepen daders hun slachtoffers in de val lokken. In met anekdotes en voorbeelden doorspekte hoofdstukken als ‘de opzet’, ‘de babbel’, ‘de fuik en de slag’ , ‘de afscheper en de fixer’ buigt Konnikova zich over verschillende vormen van bedrog – van miljoenenfraudes tot skimming – en laat ze zien wat fascinerende oplichters met elkaar gemeen hebben. [2] 

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen