abonnementhouder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • abon·ne·ment·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord abonnementhouder abonnementhouders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de abonnementhouderm

  1. (economie) persoon die in het recht heeft om herhaaldelijk van iets gebruik te maken zonder daarvoor te betalen, of die het recht heeft op korting
     Voor de testdag zou De Efteling geen tickets verkopen. Trouwe bezoekers zoals abonnementhouders werden uitgenodigd. Belangrijke voorwaarde was dat alle bezoekers maximaal 24 uur voor hun bezoek aan het pretpark negatief zouden zijn getest op het coronavirus.[1]
     De OV-chipkaart leidt bij blinden, jongeren, ouderen, abonnementhouders en andere reizigers nog dagelijks tot irritaties.[2]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 14 oktober 2021 Weblink bron “De Efteling gaat zaterdag niet open voor testevenement, te weinig aanmeldingen” (21 apr. 2021), De Telegraaf
  2. Bronlink geraadpleegd op 14 oktober 2021 Weblink bron “Alwéér nieuwe ICT-fouten: overheid, laat ons hacken!” (01/06/2012), HP de Tijd