abonnementhouder
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- abon·ne·ment·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van abonnement zn en houder zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | abonnementhouder | abonnementhouders |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de abonnementhouder m
- (economie) persoon die in het recht heeft om herhaaldelijk van iets gebruik te maken zonder daarvoor te betalen, of die het recht heeft op korting
- ▸ Voor de testdag zou De Efteling geen tickets verkopen. Trouwe bezoekers zoals abonnementhouders werden uitgenodigd. Belangrijke voorwaarde was dat alle bezoekers maximaal 24 uur voor hun bezoek aan het pretpark negatief zouden zijn getest op het coronavirus.[1]
- ▸ De OV-chipkaart leidt bij blinden, jongeren, ouderen, abonnementhouders en andere reizigers nog dagelijks tot irritaties.[2]
Verwante begrippen
Vertalingen
1. persoon die in het recht heeft om herhaaldelijk van iets gebruik te maken zonder daarvoor te betalen, of die het recht heeft op korting
Gangbaarheid
- Het woord abonnementhouder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “De Efteling gaat zaterdag niet open voor testevenement, te weinig aanmeldingen” (21 apr. 2021), De Telegraaf
- ↑ Weblink bron “Alwéér nieuwe ICT-fouten: overheid, laat ons hacken!” (01/06/2012), HP de Tijd