abbatiaat
Uiterlijk
- ab·ba·ti·aat
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | abbatiaat | |
verkleinwoord |
het abbatiaat o
- de ambtsperiode van een abt of een abdis
- Na het abbatiaat van Humfried wordt Roderic aangesteld (1021–1042), door Boudewijn IV, als abt van de Sint-Bertijnsabdij.
- Het woord 'abbatiaat' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.