strohoed

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stro·hoed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strohoed strohoeden
verkleinwoord strohoedje strohoedjes

Zelfstandig naamwoord

de strohoedm

  1. (hoofddeksel) hoed gevlochten van fijn bewerkt stro
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be