stro

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stro
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stro -
verkleinwoord strootje strootjes

Zelfstandig naamwoord

het stroo

  1. (plantkunde) (landbouw) droge bloeistengels van graangewassen
     Iedere avond sloop hij stilletjes naar de stal, rolde zich in een paardedeken en sliep lekker in het stro.[2]
Anagrammen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Middelnederlands

Zelfstandig naamwoord

stro o

  1. stro
Schrijfwijzen
  • Ook strou en strouw ontstaan uit de buigingsvormen.