smijdig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smij·dig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen smijdig smijdiger smijdigst
verbogen smijdige smijdigere smijdigste
partitief smijdigs smijdigers -

Bijvoeglijk naamwoord

smijdig [2]

  1. lenig, buigzaam
  2. gemakkelijk te bewerken
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
smijdigen

smijdig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smijdigen
    • Ik smijdig. 
  2. gebiedende wijs van smijdigen
    • Smijdig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smijdigen
    • Smijdig je? 

Gangbaarheid

12 % van de Nederlanders;
14 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen