omwoners

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·wo·ners
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord omwoners
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de omwonersmv

  1. groep mensen die bij iets in de buurt woont
    • Agent Jihnhai snelde naar de Guanghuabrug, toen omwoners zagen dat een jonge vrouw op het punt stond er vanaf te springen. Met op haar arm een kleine baby. [2] 
    • De politie roept media en getuigen op beeldmateriaal te delen om de daders te kunnen achterhalen. Voor omwoners en ondernemers uit de getroffen straten zijn vanmiddag twee besloten bijeenkomsten gepland. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen