nachtportier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nacht·por·tier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nachtportier nachtportiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de nachtportierm

  1. (beroep) iemand die in de nacht de toegang tot een gebouw (met name een hotel of andere horecagelegenheid) regelt
     Ik ging niet meer uit, nam een bijbaantje als nachtportier in hotel Bristol en nam genoegen met het verslag van mijn vrienden over wat er in de stad gebeurde.[2]
     In hotel-restaurant Savelberg in Voorburg zijn in de oudejaarsnacht twaalf schilderijen gestolen terwijl de nachtportier lag te slapen. Een personeelslid ontdekte de diefstal 's morgens. De portier was volgens het hotel stuk van wat er gebeurd is.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium op Wikipedia, ISBN 9789057598500
  3. Bronlink geraadpleegd op 16 februari 2022 Weblink bron “Portier sliep door roof heen” (15-01-2013), NOS