mijter
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mij·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mijter | mijters |
verkleinwoord | mijtertje | mijtertjes |
Zelfstandig naamwoord
de mijter m
- (religie) (hoofddeksel) een hoofddeksel dat door kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders gedragen wordt op plechtige gelegenheden
- (hoofddeksel) het hoofddeksel van Sinterklaas
- Het waaide zo hard dat de mijter van Sinterklaas bijna in de gracht lag.
Vertalingen
1. hoofddeksel voor kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders
Werkwoord
vervoeging van |
---|
mijteren |
mijter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mijteren
- Ik mijter.
- gebiedende wijs van mijteren
- Mijter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mijteren
- Mijter je?
Gangbaarheid
- Het woord mijter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mijter" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "mijter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Religie in het Nederlands
- Hoofddeksel in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 92 %