mijter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mij·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mijter mijters
verkleinwoord mijtertje mijtertjes

Zelfstandig naamwoord

de mijterm

  1. (religie) (hoofddeksel) een hoofddeksel dat door kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders gedragen wordt op plechtige gelegenheden
  2. (hoofddeksel) het hoofddeksel van Sinterklaas
    • Het waaide zo hard dat de mijter van Sinterklaas bijna in de gracht lag. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
mijteren

mijter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mijteren
    • Ik mijter. 
  2. gebiedende wijs van mijteren
    • Mijter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mijteren
    • Mijter je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen