knot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knot
Woordherkomst en -opbouw
[A]+[B] enkelvoud meervoud
naamwoord knot knotten
verkleinwoord knotje knotjes

Zelfstandig naamwoord

[A] knot v / m

  1. rond zichzelf opgewonden draad of bundel draden, vezels of haar
    • Mijn oma droeg haar prachtige haar, dat langer was dan zijzelf, altijd op een knot. 

Zelfstandig naamwoord

[B] knot m

  1. (steltloperachtigen) bepaald soort kustvogel, Calidris canutus op Wikispecies
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
knotten

knot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van knotten
  2. gebiedende wijs van knotten

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
knot knots

Zelfstandig naamwoord

knot

  1. knoop
  2. (steltloperachtigen) knot, kanoet