kasgeld

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kas·geld
enkelvoud meervoud
naamwoord kasgeld kasgelden
verkleinwoord
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het kasgeldo [2]

  1. (boekhouding) contant geld; geld in de vorm van munten en biljetten
    • De lokale belegger in Japan deed ook niet echt mee. Er is ongelooflijk veel kasgeld in Japan (bijna de helft van de totale activa van particulieren zit in kas) en omdat de rente al jarenlang nul is, kunnen goede adviseurs met interessante alternatieven veel geld ophalen.[3] 
    • De agenten vertellen dat Shirley*, de eigenares van de zaak, heeft gemeld dat Amadi geld uit de kassa heeft gestolen. Twee klanten hebben elk een t-shirt van €19,95 gekocht en gepind, maar Amadi zou dat niet op de kassa hebben aangeslagen. Er is een kastekort van €43. Ze zou het kasgeld in haar eigen portemonnee hebben gestopt. Amadi is stomverbaasd.[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. kasgeld op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Telegraaf ARNOUT VAN RIJN 16 feb. 2018
  4. de Telegraaf 05 aug. 2017
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be