hotelpersoneel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel·per·so·neel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelpersoneel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het hotelpersoneelo

  1. mensen die in loondienst werken bij een hotel
     Als wij weg zijn om te trainen, reinigen kamermeisjes de boel. Ze dragen net als wij mondkapjes en dat geldt ook voor het weinige andere hotelpersoneel. Het geeft een spooky aanblik.[2]
     Vooral hotelpersoneel zit met de handen in het haar. De afgelopen maand zaten de hotels in de stad op een bezettingsgraad tussen de twintig en dertig procent.[3]
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Maarten Wijffels
    “Bosz laat Leverkusen proefdraaien in spookduel: ‘Niemand heeft hier ervaring mee’” (13-05-2020), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron
    RICHARD VAN DE CROMMERT
    “Toerist weet Amsterdam nog amper te vinden” (20 aug. 2020), De Telegraaf