daver

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·ver
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Vlaams
enkelvoud meervoud
naamwoord daver
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de daverm

  1. (informeel) (het) beven, schok, schrik, rilling
Uitdrukkingen en gezegden
  • den daver op het lijf jagen
schrik aanjagen, iemand heel bang maken
  • de daver op het lijf hebben
erg bang zijn

Werkwoord

vervoeging van
daveren

daver

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daveren
    • Ik daver. 
  2. gebiedende wijs van daveren
    • Daver! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daveren
    • Daver je? 

Gangbaarheid

40 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be