dagreis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagreis dagreizen
verkleinwoord dagreisje dagreisjes

Zelfstandig naamwoord

de dagreisv / m

  1. de afstand die men in een dag aflegt of kan afleggen
    • Een halve eeuw later zag ik live hoe een vliegtuig zich in een van de Twin Towers boorde. Sinds Boedapest heb ik door het grote ongelijk van mijn vader last van schaamte omdat ik de ogen niet kan losrukken van alle rampspoed die live mijn huiskamer bereikt. Schaamte die het gevolg is van het besef dat de televisie ook de aanjager kan zijn van agressie en van wanhoop omdat je er op het moment dat je het ziet gebeuren al niets meer aan kunt doen. Wie was toch ook al weer die Russische schrijver die zo ongeveer beschreef dat het wederzijds begrip tussen mensen na een dagreis te paard begint te slijten? Ik heb dat altijd verstaan als de actieradius van de culturele door taal ingegeven tolerantie. Misschien is de televisie te snel voor de ruiter te paard die we diep van binnen nog zijn. En raken we ontheemd en voelen we ons bedreigd als we te ver van huis zijn.[2]  
  2. een reis die een dag duurt
    • Hij vindt het moeilijk dit gesprek te hebben vóór de première van Lange dagreis naar de nacht. Ramsey Nasr, voormalig Dichter des Vaderlands, keert na dertien jaar terug op het toneel, als nieuw lid van het ensemble van Toneelgroep Amsterdam, en staat meteen in de seizoensopening: Eugene O’Neills A long day’s journey into night (1956), in de regie van Ivo van Hove. Maar liever zou hij het er niet over hebben. Liever, zegt hij, komt hij stilletjes via de achterdeur naar binnen, dan over de rode loper. „Je moet niet je eigen terugkeer aankondigen, dat is verkeerd. Want misschien wordt het wel de ‘comeback and downfall van Ramsey Nasr”. Hij lacht: „Met nog één grootsprakig interview in NRC voor hij ontslagen werd.”[3] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hummie van der Tonnekreek 8 augustus 2005
  3. NRC Herien Wensink 22 augustus 2013
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be