beroepsmatig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·roeps·ma·tig
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord beroep met het invoegsel -s- en met het achtervoegsel -matig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beroepsmatig beroepsmatiger beroepsmatigst
verbogen beroepsmatige beroepsmatigere beroepsmatigste
partitief beroepsmatigs beroepsmatigers -

Bijvoeglijk naamwoord

beroepsmatig

  1. (economie), (juridisch) ter uitvoering van iemands werk, in het kader van iemands ambt
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen