avontuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • avon·tuur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lotgeval’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord avontuur avonturen
verkleinwoord avontuurtje avontuurtjes

Zelfstandig naamwoord

het avontuuro

  1. een onderneming waarvan de uitkomst niet bij voorbaat vaststaat, onverwacht gebeurt en gevaarlijk zijn
    • De avonturen van Odysseus waren een geliefd onderwerp in het Griekenland van de oudheid. 
    • De verveelde rijkeluiskinderen waren wel in voor een avontuurtje. 
     Na twintig jaar hard werken in glimmende kantoorgebouwen had ik behoefte aan meer natuur en avontuur.[2]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
avonturen

avontuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van avonturen
    • Ik avontuur. 
  2. gebiedende wijs van avonturen
    • Avontuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van avonturen
    • Avontuur je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord avontuur avonture

Zelfstandig naamwoord

avontuur

  1. avontuur