autoboer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Een autoboer in Winschoten (2017).
Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·boer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord autoboer autoboeren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de autoboerm

  1. (beroep) (informeel) iemand die personenwagens verkoopt
     Slechts drie sponsors waren niet geïnteresseerd in de televisie. De plaatselijke autoboer, de maker van de plastic foudraaltjes voor de passe-partouts en een kleine sponsor die graag gasten in Haarlem ontmoet en niet meer dan dat.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 26 maart 2024 Weblink bron Succesformule Haarlem onder druk in: Het Parool op Wikipedia, jrg. 50 nr. 14066 (28 december 1990), p. 15 kol. 3