ziegezagen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: ziegezagen (hulp, bestand)
Woordafbreking
- zie·ge·za·gen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘zeuren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1870 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ziegezagen |
ziegezaagde |
geziegezaagd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
ziegezagen
- inergatief lallen, tot vervelens toe lelijk zingen
- Stemmengeraas uit schor-rauwe kelen raspte door 't herbergske en in een hoek ziegezaagde een metser, nog drie kwart tut van gisteren, een dom zeever-vooiske, dat z'in al de danszalen afgedraaid hadden, met de laatste kermis.[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'ziegezagen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ "ziegezagen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ blz 70. Vlaanderen, volume 5 1907
"Maandag vieren" F. Verschoren