zelfgevangen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·ge·van·gen
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen zelfgevangen
verbogen
partitief zelfgevangens

Bijvoeglijk naamwoord

zelfgevangen

  1. zonder hulp van anderen gevangen, met name van vis
     Een visser die tegenover zijn vrienden stoer wilde doen door een zelfgevangen platvisje tussen zijn tanden te houden, heeft die actie met de dood moeten bekopen. Het dier glibberde tussen zijn tanden door en belandde in de luchtpijp van de man.[1]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    THOMAS DE HEIDE
    “Visser stikt in eigen vis” (23 nov. 2012), De Telegraaf