windbuil
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- wind·buil
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘snoever’ voor het eerst aangetroffen in 1679 [1]
- samenstelling van wind en buil
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | windbuil | windbuilen |
verkleinwoord | windbuiltje | windbuiltjes |
Zelfstandig naamwoord
- een opschepper
- Ga toch weg, windbuil!
Gangbaarheid
- Het woord windbuil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "windbuil" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[2] |