week uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • week uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitwijken

week uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitwijken
    • Ik week uit. 
    • Jij week uit. 
    • Hij, zij, het week uit. 
vervoeging van
uitweken

week uit

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitweken
    • Ik week uit. 
  2. gebiedende wijs van uitweken
    • Week uit! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitweken
    • Week je uit? 


Gangbaarheid