voucher

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vou·cher
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tegoedbon’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord voucher vouchers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de voucherm [3]

  1. een tegoedbon waarmee men iets kan verkrijgen, soms in plaats van het geld dat men voor een dienst had betaald
    • Toen de vrouw besloot om het voorval aan de klantendienst van Just Eat te melden, kreeg ze een opmerkelijk advies. “Schrijf even een negatieve review over de bezorger”, was het voorstel van een medewerker. Daarna kreeg ze een voucher van vijf euro aangeboden. Toen Michelle hen aangaf dat het veel meer was dan gewoon een ’ongemak’, kreeg ze een nieuw aanbod: “We doen het normaal niet, maar voor één keer kunnen we je tien euro geven.” Met dat tientje kon Michelle amper een pizza bestellen.[4] 
    • De personeelsleden krijgen ook allemaal een kerstkaart van de koningin en prins Philip. Wie al lange tijd in dienst is, krijgt daarnaast ook vouchers.[5] 
    • Amira El Biad uit groep 8 van basisschool De Zuidsprong kreeg van wethouder Eelco Eerenberg gisteren de 200ste voucher voor huiswerkbegeleiding.[6] 
    • "Maar dat ze (vliegmaatschappij Transavia) mensen laten boeken op een vlucht die al is geannuleerd, en ze dan een voucher geven, dat vind ik niet kunnen. Ik wil niet dat ze mensen bedonderen. Boek gewoon niet bij ze, je bent je geld kwijt." [7] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen