unificeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uni·fi·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
unificeren
unificeerde
geünificeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

unificeren [3]

  1. overgankelijk tot een eenheid maken
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen