uitwonendheid
Uiterlijk
- uit·wo·nend·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitwonendheid | uitwonendheden |
verkleinwoord |
de uitwonendheid v
- het niet meer bij de ouders wonen van studenten
- Het woord 'uitwonendheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.