uitproesten
Uiterlijk
- Geluid: uitproesten (hulp, bestand)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitproesten |
proestte uit |
uitgeproest |
zwak -t | volledig |
- uit·proes·ten
- samenstelling van uit bw en proesten ww
uitproesten
- plotseling uitbarsten in lachen (nadat men die lach eerst heeft proberen binnen te houden)
- Mogelijk had de bekende strafpleiter verwacht dat op dit moment in De Lozen Boer ook de lachsalvo’s zouden losbarsten, dat mensen het zouden uitproesten, zich op de billen zouden kletsen. Maar vrijwel het tegenovergestelde gebeurde. Her en der werden kelen geschraapt, een oudere man trok lichtjes één mondhoek op.[1]
- De aangekondigde ‘humor’ moest vooral komen van een blonde vrouw bij een verwijfde kapper, met rode bubbels koutend over de zeden en gewoonten in hun buurt. Het stijlmiddel was dat van Gordon: een grap plaatsen en het dan zelf uitproesten.[2]
- Lachen hoor, ook om de voluptueuze GloZell die zichzelf een pollepel vol kaneelpoeder toedient en het dan uitproest. Of om de Brabantse Fitness Jerome, die zo graag zijn trui uittrekt om zijn sixpack met ons te delen.[3]
- Het woord uitproesten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.