tweedeklasser

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • twee·de·klas·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tweedeklasser tweedeklassers
verkleinwoord tweedeklassertje tweedeklassertjes

Zelfstandig naamwoord

de tweedeklasserm

  1. iemand die in de tweedeklas zit van een school
    • Een tweedeklasser schold laatst in de gang: „Homo!” Rector Jan Coster hoorde het toevallig. Hij zag dat een vijfdeklasser de jongen meteen aansprak. „Dat doen we hier niet”, zei de jongen. Op zo’n moment is Coster trots op de sfeer in zijn school, het Zaanlands Lyceum. Open, tolerant, veilig. [2] 
    • De tweedeklassers voelen zich hoogverheven boven de brugpiepers. 
  2. sportteam dat speelt in de tweede klasse van een competitie en dus van mindere kwaliteit is
    • Er is nog Ronald Koeman bij Everton en Dick Advocaat bij Fenerbahçe die met het nodige respect worden bejegend, maar Gertjan Verbeek schopt het niet verder dan een Duitse tweedeklasser. Waar hij ook nog wordt gezien als een Hollandse Popov, maar dan met de humor van een koevoet. Meer dan een curiosum zal het niet worden in de Bundesliga. [3] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frederiek Weeda 17 februari 2016
  3. NRC Hugo Camps 4 november 2016
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be