trauen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • trau·en
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trauen
[ˈtʀaʊ̯ən]
traute
[ˈtʀaʊ̯tə]
getraut
[ɡəˈtʀaʊ̯t]
volledig

Werkwoord

trauen

  1. overgankelijk vertrouwen
    «Was er auch sagt, traue ihm nicht.»
    Wat hij ook zegt, vertrouw hem niet.
Uitdrukkingen en gezegden
  • nicht über den Weg trauen
wantrouwen