stoefen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stoe·fen

Werkwoord

stoefen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stoefen
stoefte
gestoeft
zwak -t volledig
  1. pochen, opscheppen, snoeven, pralen
    • „En nóg een verschil: wij Belgen zijn minder fier op ons design. Hollanders stoefen meer. En met opscheppen en brutaal zijn geraak je verder. Kijk maar naar de nieuwe grote gebouwen hier. Die zijn meestal door architecten van buitenaf ontworpen.” (Arjen Ribbens NRC 3 oktober 2015) 

Gangbaarheid

24 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be