Naar inhoud springen

sloop

Uit WikiWoordenboek
  • sloop
1 enkelvoud meervoud
naamwoord sloop slopen
verkleinwoord sloopje sloopjes
  • In de betekenis van ‘kussenovertrek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1444 [1]
2 enkelvoud meervoud
naamwoord sloop -
verkleinwoord - -

sloop

  1. v/m of o: een stoffen omslag om een kussen
    • Ik zal even een sloopje om dat kussen doen. 
  2. m: de daad van het slopen, afbreken
    • Dat schip is rijp voor de sloop. 
vervoeging van
slopen

sloop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slopen
    • Ik sloop. 
  2. gebiedende wijs van slopen
    • Sloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slopen
    • Sloop je? 
vervoeging van
sluipen

sloop

  1. enkelvoud verleden tijd van sluipen
    • Ik sloop. 
    • Jij sloop. 
    • Hij, zij, het sloop. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
sloop sloops

sloop

  1. sloep