settelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • set·te·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vestigen’ voor het eerst aangetroffen in 1956 [1]
  • uit het Engels to settle is vestigen [2]

Werkwoord

settelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
settelen
settelde
gesetteld
zwak -d volledig
  1. je op een nieuwe plaats gaan vestigen en thuis voelen
    • Natuurlijk, er gebeurt meer in de jaren van de grootste vetaanwas. Samenwonen, settelen, kinderen, vaker uit eten, stoppen met de sportvereniging. Veel daarvan heeft te maken met de tijd die je kwijt bent om acht uur per dag op kantoor te zitten. [4] 
    • Willen wij ons als mensen gaan settelen op de maan, dan moeten er speciale maanmodules gebouwd worden. [5] 
  2. zaken een vaste plaats geven en permanent regelen
    • Nu millennials kinderen krijgen en zich gaan settelen, merkt Unilever dat de hang naar zekerheid bij hen toeneemt. „Veel mensen komen in een fase dat ze kinderen krijgen, gaan trouwen,” zegt Zeegers. „En daar hoort bij dat je zekerheid zoals een vast contract wat belangrijker gaat vinden.” Ze ziet niet veel verschillen tussen wat de generatie Y belangrijk vond en hoe de generaties voor hen daarover dachten.[6] 
Synoniemen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen