settelen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich settelen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	settel me	wij, we	settelen ons	ik	settelde me	wij, we	settelden ons	ik	zal me settelen	wij, we	zullen ons settelen
2	jij, je	settelt je	jullie	settelen je	jij, je	settelde je	jullie	settelden je	jij, je	zal, zult je settelen	jullie	zullen je settelen
	u	settelt zich/u	u	settelt zich/u	u	settelde zich/u	u	settelde zich/u	u	zult zich/u settelen	u	zult zich/u settelen
	gij, ge	settelt u	gij, ge, gijlieden	settelt u	gij, ge	settelde u	gij, ge, gijlieden	settelde u	gij, ge	zult u settelen	gij, ge gijlieden	zult u settelen
3	hij, zij, het	settelt zich	zij, ze	settelen zich	hij, zij, het	settelde zich	zij, ze	settelden zich	hij, zij, het	zal zich settelen	zij, ze	zullen zich settelen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich settelend				zich gesetteld hebben			settel u/je , settelt je			settele zich