relateren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·la·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in verband brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1510 [1]
  • afgeleid van het Franse relater (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
relateren
relateerde
gerelateerd
zwak -d volledig

Werkwoord

relateren

  1. iets of iemand in verband brengen met iets of iemand anders, gecorreleerd
    • De gezondheidstoestand van een baby is sterk gerelateerd aan de gezondheidstoestand van de moeder. 
    • Het gewicht van een persoon relateert meestal meer met zijn voedselinname dan met de hoeveelheid beweging die hij heeft. 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen