prozaïsch

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·za·isch
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘niet-verheven’ voor het eerst aangetroffen in 1790 [1]
  • afgeleid van proza met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen prozaïsch prozaïscher
verbogen prozaïsche prozaïschere
partitief prozaïsch prozaïschers -

Bijvoeglijk naamwoord

prozaïsch

  1. niet dichterlijk, in gewone taal
    • Zijn prozaïsche beschrijving was des te overtuigender in haar eenvoud. 
  2. weinig opmerkelijk, saai
    • Haar leventje was tot dan toe vrij prozaïsch geweest. 
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen