prozaïsch
Uiterlijk
- pro·za·isch
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘niet-verheven’ voor het eerst aangetroffen in 1790 [1]
- afgeleid van proza met het achtervoegsel -isch [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | prozaïsch | prozaïscher | |
verbogen | prozaïsche | prozaïschere | |
partitief | prozaïsch | prozaïschers | - |
prozaïsch
- niet dichterlijk, in gewone taal
- Zijn prozaïsche beschrijving was des te overtuigender in haar eenvoud.
- weinig opmerkelijk, saai
- Haar leventje was tot dan toe vrij prozaïsch geweest.
- [1]: poëtisch
- Het woord prozaïsch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "prozaïsch" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "prozaïsch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ prozaïsch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be