practicus
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- prac·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van het Latijnse practicus (met het achtervoegsel -icus)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | practicus | practici practicussen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- iemand die zakelijk en doelmatig werkt
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord practicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "practicus" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be