politoer
Uiterlijk
- po·li·toer
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gladheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | politoer | - |
| verkleinwoord | - | - |
- een oplossing van schellak in een alcohol zoals methanol of ethanol, gebruikt om hout af te dichten
| vervoeging van |
|---|
| politoeren |
politoer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van politoeren
- Ik politoer.
- gebiedende wijs van politoeren
- Politoer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van politoeren
- Politoer je?
- Het woord politoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.