poef
Uiterlijk
- poef
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zitkussen’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
- uit het frans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | poef | poefs poefen |
verkleinwoord | poefje | poefjes |
- een hard dof geluid dat zou passen bij een vuurwapen
- Pief paf poef. jij bent de boef.
- Ik ben net een jaar mail kwijtgeraakt. 2014: poef! Iets met mappen schuiven en de e-prullenbak te vroeg legen. Verschrikkelijk. Eigen schuld, natuurlijk. En meteen ook de gedachte: had ik dit allemaal maar op papier. Dan was het tastbaar, een voor werp. [3]
- een hoog kussen waarop je kunt zitten
- Er was geen feest, maar toen ik aan het begin van de middag thuiskwam was ze toch gekomen. Ze was de enige niet. Waar eerst een poef stond lagen er nu drie kinderen op het speelkleed. De dochter stond graag alleen in het middelpunt en deed er alles aan om de leeftijdgenootjes weg te pesten door met haar vinger in een oogje te prikken en speentjes uit mondjes te trekken. Alle gedragingen werden nauwlettend geobserveerd en becommentarieerd vanachter de keukentafel, waar ze met elkaar bezoek zaten te zijn. [4]
- krediet, op de pof kopen
- Het woord poef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "poef" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "poef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Ellen de Bruin Hans Steketee 24 februari 2017
- ↑ NRC Marcel van Roosmalen 15 augustus 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be