pinksterweekend
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pink·ster·week·end
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van pinkster zn en weekend zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pinksterweekend | pinksterweekenden pinksterweekends |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het pinksterweekend o
- de zaterdag, zondag en maandag waarin het pinksterfeest wordt gehouden
- ▸ Diepe roes of niet, gedurende dat hele, lange Pinksterweekend wist het hanegekraai tot Quispels brein door te dringen, op welk uur ook.[1]
- ▸ De carnavalsoptochten in Prinsenbeek (Noord-Brabant) worden verplaatst naar het Pinksterweekend. Dat heeft de organisatie van de optocht besloten na overleg met alle deelnemers en de gemeente Breda. Ook andere carnavalsactiviteiten worden verplaatst.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord pinksterweekend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij , ISBN 9789023479925