passiva

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·si·va
Woordherkomst en -opbouw
  • van Latijn passiva
  • [1] in de betekenis van ‘de te betalen bedragen’ voor het eerst aangetroffen in 1703 [1] [2]

Zelfstandig naamwoord

het passivao

  1. alleen meervoud (boekhouding) in geld uitgedrukte waarde van de schulden van een onderneming
     Gebouwen, voorraden en liquide middelen gelden als activa, de in patenten verzamelde kennis misschien ook. Schulden en het eigen vermogen horen bij de passiva.[3]
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord passivum
  3. meervoud van het zelfstandig naamwoord passief
Antoniemen

Meer informatie

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen