normalist

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nor·ma·list
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord normalist normalisten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

normalist m

  1. leerling van een normaalschool, iemand die een opleiding tot onderwijzer volgt
    • Toen ik 27 jaar geleden als normalist aan de opleiding tot onderwijzer begon, was het streven om jonge kinderen in een goede klassfeer kennis en vaardigheden bij te brengen en te begeleiden.[1] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. de Standaard 13 OKTOBER 2003 Lieven Van Bosbeke Onderwijs moet terug naar de bron
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be