mariabiscuitje

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ma·ria·bis·cuit·je
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het mariabiscuitjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord mariabiscuit
     Soms deelde het dienstmeisje een mariabiscuitje uit, of een rimpelig appeltje, niet de tractatie waar je op een leeftijd met nauwelijks zakgeld naar smachtte.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 25 oktober 2023 Weblink bron
    Selma Schepel
    “Een praktijkles met Sint Maarten” (31 oktober 1996) op trouw.nl op Wikipedia