marcheert af
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mar·cheert af
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afmarcheren |
marcheert af
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmarcheren
- Jij marcheert af.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmarcheren
- Hij marcheert af.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van afmarcheren
- Marcheert af!
Gangbaarheid
- Het woord marcheert af staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.