lubberig
Uiterlijk
- lub·be·rig
- Naamwoord van handeling van lubberen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lubberig | lubberiger | lubberigst |
verbogen | lubberige | lubberigere | lubberigste |
partitief | lubberigs | lubberigers | - |
lubberig
- (te) losjes, met veel plooien
- De grijze trui was hoog aan de hals dicht en zijn jasje was oud en hing lubberig om hem heen. [1]
- Het woord lubberig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lubberig" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ J.W. Hofstra (1955)– [tijdschrift] Gids, De Het oog van de naald
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be