knauw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knauw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord knauw knauwen
verkleinwoord knauwtje knauwtje

Zelfstandig naamwoord

  1. harde beet
    • De hond had hem een lelijke knauw in zijn been gegeven 
  2. (figuurlijk) schade oplopen
    • Zijn gestel had van de longontsteking een flinke knauw gekregen 

Werkwoord

vervoeging van
knauwen

knauw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
    • Ik knauw. 
  2. gebiedende wijs van knauwen
    • Knauw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
    • Knauw je? 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen