jumelage

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ju·me·la·ge
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘band tussen twee organisaties’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
  • afgeleid van het Franse jumelage (met het achtervoegsel -age) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord jumelage jumelages
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de jumelagev [4]

  1. vriendschapsband tussen twee steden, organisaties etc.
Vertalingen

Gangbaarheid

39 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen