intact

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·tact
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onaangeroerd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen intact intacter intactst
verbogen intacte intactere intactste
partitief intacts intacters -

Bijvoeglijk naamwoord

intact

  1. in goede staat, onaangetast
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen