hum
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hum
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘goed humeur, schik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
- In de betekenis van ‘hum* tussenwerpsel: uitroep van twijfel of om aandacht te trekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1561 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hum | - |
verkleinwoord | hummetje | hummetjes |
Zelfstandig naamwoord
hum o
- (verkorting van) humeur
- Uit zijn hum zijn.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hummen |
hum
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hummen
- Ik hum.
- gebiedende wijs van hummen
- Hum!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hummen
- Hum je?
Gangbaarheid
- Het woord hum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "hum" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[2] |