Naar inhoud springen

hoeren

Uit WikiWoordenboek
  • hoe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hoeren
hoerde
gehoerd
zwak -d volledig

hoeren

  1. inergatief (pejoratief) een losbandig leven leiden, gemakkelijk met steeds weer andere mensen seks hebben (al dan niet tegen betaling)
     In totaal is ruim 2,4 miljoen euro verdwenen van de KS Vriendenkring somde de openbare aanklager op. (…) De voorzitter gebruikte het geld voor verfraaiingswerken aan allerhande woningen. Maar ook voor persoonlijk vertier. “Om te hoeren en te tamboeren”, sprak advocaat Jan Swennen die burgerlijke partij KS Vriendenkring vertegenwoordigde. Zo vloeide er 201.000 euro naar de Scarlet Club in Diest.[4]

de hoerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoer
     Bij mij op het laboratorium werkte een mismaakte man die geen vrouw kon krijgen, en dus voor zijn seksuele gerief op de hoeren was aangewezen.[5]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Oudnederlands Woordenboek
  3. hoeren op website: Etymologiebank.nl
  4. Bronlink geraadpleegd op 7 oktober 2024 Weblink bron
    Geert Houben & Phillip Pergens
    “Afwezige Michel Dylst riskeert vier jaar cel: “Geld verbrast aan hoeren en tamboeren”” (13 september 2024) op nieuwsblad.be
  5. Bronlink geraadpleegd op 7 oktober 2024 Weblink bron
    Maarten `t Hart
    “Naar de hoeren” (24 januari 2004) op nrc.nl op Wikipedia
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be