heuen
Uiterlijk
- heu·en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
heuen |
heude |
geheud |
zwak -d | volledig |
heuen
- overgankelijk hoeden, bijeendrijven, naar de markt drijven
- ▸ Toen eenmaal Geesje kooide en ook het heuën leerde achter de schuin opgestelde biezenmatten, en de fijne truks afloerde van hunne kwieke kooihondjes, toen zei vaders: ~keind, jij achter de matten, hier is een turf.[1]
- Het woord heuen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Rijshout en rozen” (1930), Nijgh & Van Ditmar