haspel af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • has·pel af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afhaspelen

haspel (...) af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhaspelen
    • Ik haspel af. 
  2. gebiedende wijs van afhaspelen
    • Haspel af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhaspelen
    • Haspel je af? 

Gangbaarheid